Het opruimen van de resten van een zelfmoordterrorist is ongetwijfeld een smerig karwei. Maar waarschijnlijk is het minstens zo luguber, zo niet erger, als je op een vrolijke lenteochtend een paar vuilniszakken tegenkomt met stinkende, doch keurig versneden lichaamsdelen van onbekende herkomst. Geef toe: een zelfmoordterrorist doet na gedane zaken niemand meer kwaad, maar van een seriemoordenaar weet je nooit wanneer hij weer opnieuw in stukken gehakte lijken begint rond te strooien. België heeft zo’n bloeddorstig figuur. Of moet we zeggen: had zo’n figuur?
De Slachter van Bergen wordt deze moordenaar genoemd. In maart en april 1997 dumpte hij (of zij?) op vijf verschillende plaatsen vuilniszakken met stoffelijke resten. Dat gebeurde telkens in de omgeving van de Belgische stad Mons (Bergen is de Vlaamse naam). Uiteindelijk werden nog enkele andere vondsten aan de vuilniszakdumpingen gekoppeld. Na wat onaangenaam puzzelwerk constateerden de onderzoekers dat de resten afkomstig waren van vijf vrouwen tussen 21 en 46 jaar oud. De politie stond voor een raadsel en staat dat nog, want de moordenaar is nooit gevat.
De slachtoffers hadden met elkaar gemeen dat ze rondhingen in de stationswijk van Mons, die zoals andere stationswijken veel verlopen figuren aantrekt. Het waren allemaal vrouwen met een verkreukeld verleden die in hun omgeving nauwelijks werden gemist. Psychische problemen, op de klippen gelopen relaties, drank, drugs… Het hele gamma aan sociale ellende was al aan ze voorbijgetrokken toen ze kennismaakten met de beul die hen uiteindelijk van het leven zou beroven.